Hennie Ardesch, keeperstrainer bij LSV uit Lonneker en de Arsenal Soccer School in Griekenland, heeft een plan ontwikkeld hoe een keeperstrainer zijn trainingen het beste opbouwt. In TrainersMagazine legt hij dit plan, dat bestaat uit vier delen (theorie, inslijpen, uitbouw, nabootsen wedstrijdsituaties), uit. Hij doet dit aan de hand van het thema ‘de uitgangshouding’.
Ideale keeperstraining
De 73-jarige Ardesch heeft de opkomst van de specifieke keeperstraining van dichtbij meegemaakt: “Al jarenlang duurt de discussie hoe een ideale keeperstraining eruit ziet. In de beginjaren van de specifieke keeperstraining werd gedacht dat een keeper zoveel mogelijk individueel getraind moest worden. Het voordeel hiervan was dat in alle rust de basistechnieken konden worden ingeslepen. Na verloop van tijd bleek dit niet de meest ideale oplossing te zijn, aangezien een wedstrijd heel wat anders is dan in je eentje ballen pakken. Ook hetgeen wat getraind moest worden was vaak niet duidelijk. Er ontbrak een gerichte doelstelling, waardoor keepers die in de D-jeugd speelden bijvoorbeeld geconfronteerd werden met trainingsaspecten die in de wedstrijd nooit terug kwamen.” “Langzamerhand verplaatste de keeperstraining zich tot onderdeel van de groepstraining. Het voordeel hiervan is dat de keepers geconfronteerd worden met wedstrijdsituaties. Een nadeel hiervan is dat wanneer een oefening door spelers niet goed wordt uitgevoerd, het effect voor de doelman gering is. Ook kregen jonge doelmannen last van het feit dat er niet in alle rust aan hun basistechnieken werd gewerkt, waardoor ze vaak ogenschijnlijk makkelijke ballen lieten gaan.”
Trainingsgroepen indelen naar kwaliteit
In 2005 heeft Ardesch, samen met voormalig FC Twente jeugdkeeper en bewegingswetenschapper Erik Maartens, het bovenstaande geanalyseerd en een plan ontwikkeld waaruit een keeperstraining moet bestaan en hoe deze het beste kan worden opgebouwd. “Als eerste hebben we in kaart gebracht waar een keeper in een bepaalde leeftijdsfase en op een bepaald niveau aan moet voldoen. Vooral dat laatste wordt nog weleens vergeten en zodoende komt het regelmatig voor dat een keeper, die al een veel hoger niveau heeft dan zijn leeftijdsgenoten, toch met hen blijft trainen. Op de academie in Griekenland deel ik de keepers in eerste instantie in op leeftijd, maar na twee of drie trainingen schuif ik de beste keepers door naar hogere groepen. Op deze manier blijven de groepjes qua niveau gelijk en zullen de keepers zich beter ontwikkelen. Het trainingssysteem dat Erik en ik ontwikkeld hebben is bedoeld voor keepers vanaf tien tot en met zestien jaar die de basistechniek nog moeten ontwikkelen en waarin de keepers individueel worden benaderd. Op de keepersacademie wordt in elke training een thema behandeld, waarbij de training wordt onderverdeeld in vier delen.”
Theorie
“We beginnen elke training met ongeveer dertig minuten theorie-uitleg in een lokaal, of wanneer dat niet mogelijk is op het veld. Hierin wordt uitgelegd welke keeperstechnieken in de training aan bod komen en waarop de accenten worden gelegd. Hier zijn alle keepers en jeugdkeeperstrainers die mij assisteren bij aanwezig. We leggen uit wat de doelstelling van de training is en hoe we deze proberen te bereiken. In het geval van de uitgangshouding moeten de keepers aan het einde van de training de drie verschillende uitgangshoudingen bij direct doelgevaar (het schot op doel, de teruggetrokken bal en de een tegen- een-situatie) en de twee uitgangshoudingen bij indirect doelgevaar (de mogelijkheid op een dieptebal en op een voorzet van de zijkant) onder de knie hebben. Bij LSV begin ik niet met theorie, omdat ik de keepers daar elke week zie en het inmiddels helemaal duidelijk is wat ik van hen verlang.”
Inslijpen en uitbouw
Na de theorie gaan de keepers het veld op en begint de training. Ardesch: “Als de warming-up is afgelopen beginnen we met het tweede deel van de trainingsopbouw, te weten het inslijpen. Zonder bal oefenen we de verschillende uitgangshoudingen, waarbij de keepers zich bewust worden van hun techniek. Dit gebeurt meestal individueel en in een laag tempo. Bij een schot op doel, het directe doelgevaar, zijn de knieën van de doelman licht gebogen en hangen zijn armen voor het lichaam, zodat hij op zijn voorvoeten rust. De handen zijn geopend, zodat de keeper sneller bij de bal is en hij verplaatst zich met een zijwaartse loop wanneer de balsituatie verandert. Bij een een-tegen-een-situatie staat de keeper iets dieper door zijn knieën gebogen zonder dat de handen de grond raken, maar wel zo laag dat er geen bal onder zijn handen door kan. De keeper komt zo snel mogelijk zijn doel uit om de hoek te verkleinen, maar staat stil op het moment dat de aanvaller een actie maakt. Alleen wanneer de aanvaller de bal te ver voor zich uitspeelt wordt er direct ingegrepen. Bij een teruggetrokken bal van de achterlijn is de uitgangshouding hetzelfde als bij het schot op doel. Het enige verschil is dat de doelman met één been lichtjes voor het andere been staat, zodat hij snel kan overkomen naar het doel wanneer de bal te ver wordt teruggetrokken om te onderscheppen. Bij een bal van de linkerkant
staat de keeper met zijn linkerbeen iets naar voren en bij een bal van de rechterkant andersom. Hoe dichter de aanvaller het doel nadert, hoe lager de keeper bij de grond staat. Bij indirect doelgevaar in de vorm van een dieptebal die kan komen, moet de uitgangshouding altijd zo zijn dat de doelman met één been voor het andere staat, zodat hij snel kan aanzetten, wanneer hij in
actie moet komen. De positie wisselt continu, afhankelijk van waar de bal naar toegaat. Bij een voorzet van de zijkant staat de doelman in het midden van het doel. Hoe verder de speler met de bal naar de zijkant staat, hoe verder de keeper achterin het doel kan staan. Bij ballen van de linkerkant moet de keeper met zijn benen in een hoek van 45 graden opengedraaid staan met zijn linkerbeen schuin voor het rechterbeen. Op deze manier kan hij met rechts instappen bij ballen die voor hem komen, met links aanzetten bij ballen die ter hoogte van de vijfmeterlijn komen en doorstappen bij ballen die bij de tweede paal vallen.”
Uitbouw
Volgens de nog immer gepassioneerde Ardesch is het voor de keeperstrainer belangrijk dat hij een inschatting maakt hoe lang de keepers nodig hebben voor het inslijpen van de techniek. “Sommige keepers pakken het heel snel op. In dat geval kan snel worden doorgegaan naar het derde deel van de training: de uitbouw. Andere keepers zullen juist meer tijd nodig hebben. Bij de uitbouw wordt er in tweetallen gewerkt en creëren we situaties waarin de vijf uitgangshoudingen worden nagebootst, maar alle oefeningen zijn nog steeds erg simpel. De technieken worden nu in een actieve fase aangeleerd, waarbij het bewustwordingsproces van de techniek een grote rol speelt. Om het directe doelgevaar na te bootsen schiet een van de twee keepers de bal in de handen van de andere keeper, waarna de keeper de bal vanuit een goede uitgangshouding verwerkt. Voor het trainen van de teruggetrokken bal trapt een van de keepers een stilliggende bal (naarmate de keepers beter worden kan met een rollende bal gewerkt worden) vanaf de achterlijn. De keeper die werkt staat in de juiste uitgangshouding en maakt de keuze om de bal te onderscheppen of om mee te draaien. In de een-tegen-een-situatie fungeert een van de twee doelmannen als aanvaller en dribbelt op de keeper af, waarbij hij kan proberen te scoren door langs de keeper te dribbelen of de bal in de hoek te plaatsen. Om het indirecte doelgevaar na te bootsen wordt er heel simpel een bal aangegooid. Hierbij ligt het accent op de uitgangshouding van waaruit de keeper start om in actie te komen. Het is aan de keeperstrainer om een inschatting te maken hoe snel de training uitdagender gemaakt kan worden. Wat voorop staat is dat de keeper de techniek van een goede uitgangshouding helemaal moet beheersen, voordat er andere accenten worden gelegd. Het aantal herhalingen per oefening moet hier dan ook op worden aangepast.”
“HET IS ZINVOL VOOR EEN TRAINER OM OOKEEN EVALUATIE OP ZICHZELF TOE TE PASSEN”
Wedstrijdsituatie en evaluatie
Het vierde en laatste deel in de trainingsopbouw van Ardesch bestaat uit het realistischer nabootsen van wedstrijdsituaties, waarbij meerdere getrainde uitgangshoudingen in dezelfde oefenvorm terugkomen (zie oefenstof).
“Alle keepers doen nu in een hoog tempo mee aan een verscheidenheid van technieken die in de uitbouw zijn aangeleerd. Voor de trainers is dit een perfect observatiemoment om te kijken welke doelmannen de technieken in een wedstrijdsituatie kunnen toepassen en hoe het niveau van zijn keepers is. Vervolgens is het belangrijk dat de keeperstrainer terugkijkt op de training en evalueert (eventueel samen met de andere keeperstrainers) hoe de keepers er individueel voorstaan. Welke onderdelen gingen bij welke keepers goed of minder goed en wie kan waar nog winst halen? Op basis hiervan zal de volgende training (waarin hetzelfde onderdeel terug kan komen) gepland moeten worden. Wanneer dit niet gebeurt is de kans groot dat een keeper zich tijdens een training gaat vervelen, omdat hij het onderdeel al kent en te makkelijk voor hem is. Of het plezier kan weggaan wanneer een onderdeel juist te moeilijk is voor een doelman. Daarnaast is het voor een keeperstrainer altijd zinvol om ook een evaluatie op zichzelf toe te passen: wat heb ik goed gedaan en wat niet? Op deze manier kan de trainer zelf ook leren en gaat de ontwikkeling van de keepers en de keeperstrainer hand in hand.”