TEKST: ANDRE KRUL | BEELD: SHARON ENGERS (MET DANK AAN KEEPERS GIJS VAN SCHOUTEN EN DANIËL DEEN)

Béla Szénási, keeperstrainer bij AZ, spreekt zich duidelijk uit: “Vaak blijven doelmannen tijdens keeperstraining te veel hangen in het trainen van vaardigheden en komen té weinig in het maken van keuzes.” De gepassioneerde trainer vertelt in gesprek met KeepersMagazine onder meer over de verschillende fases die de keepers in de opleiding van AZ doorlopen en hoe het geïsoleerd trainen op vaardigheden uiteindelijk stap voor stap uitmondt in wedstrijdgerichte training.

De 36-jarige Szénási is bezig aan zijn derde seizoen als keeperstrainer van Jong AZ en is sinds dit seizoen verantwoordelijk voor alle keepers in de jeugdopleiding. Bij de meeste clubs vindt de keeperstraining op een geïsoleerde manier plaats tijdens de groepstraining, maar in de jeugdopleiding van AZ worden de keepers vóórdat de trainingen van het team beginnen door de Hongaarse keeperstrainer onder handen genomen.

Szénási: “Vaak bestaat het eerste deel van een teamtraining uit positiespelen. Bij AZ vinden we het belangrijk dat ook de doelmannen hieraan meedoen, zodat zij onder meer spelintelligentie ontwikkelen, leren het spel te lezen en de samenwerking met teamgenoten verbeteren. Een voorbeeld van zo’n positiespel is een vorm waarin zij meespelen met een team dat op balbezit speelt, maar zodra de bal door de tegenpartij veroverd wordt ze hun doel verdedigen. De keepers leren hierin goed mee te voetballen en omschakelmomenten te herkennen.” (zie oefening 1 en video op website).

De eerste fase

Afbeelding 1: De juiste techniek bij het scheppen van de bal

Hetgeen Szénási beschrijft, geldt voor de doelmannen van alle jeugdteams. Echter zijn er wel duidelijke verschillen in wat de doelmannen tijdens de geïsoleerde keeperstrainingen leren en vooral ook in de manieren waarop. Vanaf de onderbouw tot aan de bovenbouw doorlopen de keepers verschillende fases. De Hongaar geeft aan hoe het in de eerste fase gaat: “Bij de jeugd van tien tot en met twaalf jaar, de onderbouw, is het geïsoleerd trainen bedoeld om motorische vaardigheden aan te leren. Het is hierin van belang dat de keepers een duidelijk beeld krijgen over hoe het ideale bewegingspatroon van een bepaalde techniek eruit ziet. Ze krijgen stap voor stap de verschillende onderdelen van een beweging uitgelegd. Bij het scheppen van een lage bal of een bal met een stuit zijn deze onderdelen bijvoorbeeld de beeninzet, het naar voren kantelen van het bovenli­chaam en het onder de bal steken van de onderarmen.” Op afbeelding 2 is te zien hoe de juiste uitvoering van deze drie onderdelen samen de juiste techniek vormen. (zie afbeelding 1)

Afbeelding 2: Een impliciete oefening om de doelman te leren het bovenlichaam naar voren te kantelen is door hem onder een lint door te laten gaan op het moment dat hij de bal schept

Het is vooral van belang dat de uitleg kort maar krachtig is. “Na een korte uitleg ga ik de omgeving zo aanpassen dat de keepers gedwon­gen worden het volgens ons (Szénási en de andere specialisten binnen de jeugdopleiding, red.) ideale bewegingspatroon uit te voeren. Als ik bijvoorbeeld merk dat een keeper bij het scheppen van de bal met zijn bovenlichaam te rechtop blijft, laat ik hem onder een lint door gaan op het moment dat hij de bal gaat vangen. (zie afbeelding 2) De doelman wordt op deze manier op een impliciete manier (zonder het geven van informatie) beïnvloed, in plaats van door expliciete uitleg. In het laatste geval wordt er door de keeper vaak nagedacht over de uitvoering van een bewegingspatroon, terwijl uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat wanneer iemand iets op een expliciete manier krijgt aangeleerd de kans groter wordt om fouten te maken in stresssituaties.”

Juiste wijze van herhalen

Afbeelding 3: De keeper vangt de bal wel, maar zonder met het lichaam achter de bal te komen

Volgens Szénási is herhaling een belangrijke factor als het gaat om het aanleren van het ideale bewegingspatroon. Uiteraard gaat het hierbij wel om de juiste wijze van herhalen. “Waar veel trainers en keepers mee beginnen, is het spelen van volleys of dropkicks in de handen. Vaak zie je keepers de bal wel vangen, maar zonder met het lichaam achter de bal te komen. (zie afbeelding 3) Ik zie graag dat keepers los op de voorvoeten klaarstaan om zodoende met snel voetenwerk ook achter een bal te kunnen komen die niet recht op het lichaam komt. Op deze manier wordt er op een veilige manier gewerkt, omdat het lichaam altijd achter de bal is wanneer de keeper de bal loslaat.”

Daarnaast biedt dit volgens Szénási nog een ander voordeel. “Het is belangrijk dat de eerste prikkel die het brein aan het lichaam geeft, een prikkel is die het hele lichaam naar de bal laat bewegen. Een volgende stap is dat de bal in de hoek geschoten wordt en dat de keeper moet duiken. In deze situatie móét hij dus wel met zijn hele lichaam naar de bal gaan. Wanneer keepers op het moment dat de bal binnen hun bereik komt, en in principe niet hoeven te duiken, zich al eigen maken om met het hele lichaam naar de bal toe te bewegen, hebben ze hier een voordeel in een situatie waarbij de bal verder van het lichaam geschoten wordt.”

Een (impliciete) oefening die Szénási gebruikt om de doelstelling ‘met het lichaam achter de bal komen door middel van snel voetenwerk’ te bereiken gaat als volgt: “De keeper staat klaar tussen twee schuimblokken, waarna ik ballen aangooi met een stuit die hier links of rechts van komen. De keepers moeten met een zijwaartse afzet over de schuimblokken bewegen, zonder hierbij uit te vallen. (zie oefening 2 en video.) Vanwege de timing is de bal met stuit het makkelijkst te verwerken. Om de vorm moeilijker te maken, kan ik overgaan tot het aangooien zonder stuit of in plaats daarvan schieten.”

Duizend volleys in de maand

Szénási vervolgt: “Als trainer moet je heel erg oppassen dat keepers niet onbewust verkeerde technieken inslijpen. Stel dat keepers elke dag vijftig volleys op de verkeerde manier verwerken, dan zijn dat, uitgaande van vijf trainingen per week, tweehonderdvijftig volleys in de week en al snel duizend in de maand.” Ook op amateurniveau, of wanneer er geen keeperstrainer aanwezig, is het spelen van volleys in de handen waarschijnlijk de meest toegepaste vorm in de warming-up. Voor keepers op alle niveaus is het dus belangrijk er acht op te slaan dit op de juiste manier te doen.

Wat bij het herhalen verder heel erg belangrijk is, is dat voorkomen wordt dat keepers ballen op de automatische piloot gaan tegenhouden en dus niet meer volledig gefocust zijn. Szénási: “Dit is wat er gebeurt als je heel veel dezelfde herhalingen achter elkaar doet en de reden waarom ik nooit lang exact dezelfde oefenvormen doe. Ik verander steeds de omgeving, waardoor de keepers bijvoorbeeld niet continu vanuit stilstand de bal vangen, maar vanuit wisselende posities of een beweging. Een andere manier is door voor afleiding te zorgen. De keepers doen dan verschillende acties tussen het verwerken van de bal door, maar in de oefening, en ook in mijn coachopmerkingen, blijft dan wel de vaardigheid waarop we specifiek aan het trainen zijn centraal staan.”

Tweede en derde fase

Afbeelding 4: De keeper heeft het verkeerde inzetbeen gekozen, waardoor hij niet met zijn bovenlichaam achter de bal komt

Al vrij snel na de eerste fase begint de tweede fase van leren, waarin herhaling nog steeds belangrijk is. De tweede fase kenmerkt zich voornamelijk door het ontdekken van de oorzaak-gevolgrelatie en het koppelen van verschillende onderdelen van een vaardigheid. “De keepers ervaren dat wanneer zij (een deel van) een bepaalde techniek niet goed uitvoeren dit vaak een negatief gevolg heeft. Als bijvoorbeeld bij het scheppen van de bal de armen niet dicht bij elkaar zijn, dan kan de bal daar doorheen gaan. En op het moment dat keepers de bal alleen maar ‘blokken’, dus met stijve armen tegenhouden zonder het bovenlichaam naar voren te kantelen, is het gevaar dat bij een hard schot de bal terug het veld in stuitert (zie video op website). Wat ik overigens regelmatig zie gebeuren is dat keepers, voordat ze weten waar de bal komt, de beeninzet al bepalen. Bij een inzet van het verkeerde been heeft de doelman niet zijn hele lichaam achter de bal en heeft hij dus weinig kans om te corrigeren wanneer de balbaan plotseling verandert.” (zie afbeelding 4)

Al in de onderbouw komen de keepers in de oorzaak-gevolgfase en in de middenbouw, de jeugd van dertien tot en met vijftien jaar, worden de geleerde vaardigheden in de geïsoleerde training verder verfijnd. In deze fase mogen er geen bewegingspatronen zijn die de doelman niet kent. In de derde fase, de autonome fase, vinden de keepershandelingen plaats zonder dat de keeper erbij hoeft na te denken. Het doel wordt niet meer het aanleren of verbeteren van vaardigheden, maar het leren lezen van spelsituaties en hierop kunnen anticiperen. Samenwerken met medespelers is hierbij van groot belang. Dit is de reden waarom de keepers snel naar de teamtraining gaan. Szénási is dan bij de training aanwezig om de keepers te coachen in de partijspelen. Zijn coaching is niet meer gericht op de vaardigheden, maar op het doel dat bij deze fase hoort.

In de autonome fase gaat het er in de geïsoleerde keeperstraining om, om kort de juiste bewegingspatronen naar boven te halen, maar moet er al snel worden overgegaan tot oefeningen waarin de keepers keuzes moeten maken. Normaal gesproken begint de autonome fase bij de keepers in de middenbouw en zijn alle keepers in de boven­bouw, de jeugd van zestien tot en met achttien jaar, in deze fase aanbeland. Hoe vroeg een keeper in een bepaalde fase komt, hangt voornamelijk af van de persoonlijke ontwikkeling. Uiteraard kan het gebeuren dat een keeper in de bovenbouw nog moeite heeft met een bepaalde vaardigheid. Hier gaat Szénási als volgt mee om: “Als iemand iets nog niet kan, dan ga ik dit eerst laten zien in video’s en vervolgens laat ik hem daar feedback op geven. Op beeld laten zien hoe de keeper tot een oplossing kan komen werkt namelijk altijd beter dan wanneer ik het alleen zeg. Vervolgens laat ik de vaardig­heid op een impliciete manier terugkomen in de oefenvormen, dus zonder dat de keeper na gaat denken over de uitvoering. In de autonome fase wil je dat de doelman zich focust op het maken van de juiste keuze en niet nadenkt over het bewegingspatroon dat hoort bij de gemaakte keuze.”

Bewegingspatronen activeren

Naast het verwerken van lage ballen om te scheppen en het verwerken van ballen die op het lichaam geschoten worden, beide keepershandelingen zijn reeds door Szénási beschreven, bestaat het eerste deel van de keeperstraining bij veel trainers uit het uitvallen naar beide kanten. “Zeker in de autonome fase moet de trainer hier zeer alert zijn”, aldus Szénási.

“Aan het begin van de training is het prima dat de keepers weten waar ze de bal kunnen verwachten. Het brein wordt herinnerd aan de bewegingspatronen. Als trainer moet je er wel op letten dat de keepers niet te vroeg naar de grond gaan en dat deze fase niet te lang duurt, hoogstens vijf à tien minuten. Wanneer keepers in de training eraan gewend raken om te vertrekken voordat ze weten waar de bal komt, kan het gevolg hiervan zijn dat ze dit ook in de wedstrijd gaan doen en dan wordt het gokken. Verder is het belangrijk dat er al begonnen wordt met het trainen op de vaardigheden die je later in de training terug laat komen, op het moment dat deze gekoppeld worden aan het maken van keuzes.”

Szénási gaat snel over naar vormen waarin de keepers van tevoren niet precies weten waar de bal komt. “Dit doe je, omdat de keeper dat in de wedstrijd ook niet weet. Als je merkt dat keepers de verschillende vaardigheden los van elkaar onder de knie hebben, is de volgende stap ‘het spelen van gevarieerde ballen’. Hierbij krijgen de keepers bijvoorbeeld, naast een bal om te scheppen, ook een bal op zich af die ze bovenhands moeten vangen. Dit gebeurt nog wel op een gecontroleerde manier.”

De keeper uitdagen

Zoals Szénási vertelde, is de mate waarin hij tijdens de geïsoleerde keeperstraining op specifieke vaardigheden traint in de onder- en middenbouw anders dan in de bovenbouw. Na het gevarieerd spelen van ballen is de volgende stap in de autonome fase een omgeving creëren waarin de keeper altijd een kans heeft om de bal tegen te houden, maar ook wordt uitgedaagd.

Szénási bereikt dit door bijvoorbeeld het doelvlak waarop gescoord kan worden aan te passen of door alleen laag te schieten. Er mag vol geschoten geworden, waardoor de doelmannen in meer extreme situaties komen. Het is goed voor te stellen dat een hard schot in een kleiner doelvlak (zet een pop een aantal meter van de paal af in het doel), waarbij de keeper niet weet waar de bal komt, de wedstrijdsituatie beter nabootst, dan wanneer de bal niet voluit op het hele doelvlak geschoten wordt of wanneer de keeper juist wel weet waar de bal komt. Dit laatste kan het eerder beschreven gokken weer in de hand werken.

Vervolgens brengt Szénási de keepers in situaties waarin meer tactische keuzes moeten worden gemaakt: het doel verkleinen of op de lijn blijven? Kort op de spits komen of de bal aanvallen? “De eerste stap hierin is om met een kleine groep keepers, eventueel met een aantal spelers erbij, te gaan oefenen op situaties waarin keuzes moeten worden gemaakt, maar waarbij de ruimte van het veld, de grootte van het doel en de weerstand van andere keepers/spelers zo is aangepast dat de keeper een reële kans heeft de bal te stoppen. Op deze manier voorkom je dat de keeper, doordat er vaak gescoord wordt, veel negatieve ervaringen beleeft en zorg je ervoor dat hij niet in de war raakt van wat hij allemaal moet doen.”

Vervelend

Een vorm om de vaardigheden ‘blokken’ en ‘aanvallen van de bal’ te trainen, gekoppeld aan het maken van een keuze, is beschreven in oefening 3. De laatste stap in de geïsoleerde keeperstraining is dat de doelmannen in echte ruimtes en op de normale doelen komen te keepen. Szénási licht dit toe aan de hand van twee oefeningen: “Om bijvoorbeeld de vroege voorzet te trainen, organiseer ik de oefenvorm op zo’n manier, dat de keeper steeds een bepaalde ruimte moet bespelen waarin hij keuzes moet maken. Een voorbeeld hiervan (zie oefening 3) is dat ik vanuit een bepaalde hoek, zo kan ik starten bij de punt van het zestienmetergebied, een bal voor me uitspeel en de opties heb om de bal op doel te schieten, in de ruimte voor te geven, waarbij de keeper de bal voor een pop moet onderscheppen. Raak ik de pop of passeert de bal de ruimte tussen de eerste paal en de pop, dan telt dit ook als doelpunt. Ik kan ook de bal richting een keeper die als aanvaller fungeert spelen, die gedwongen is om de bal met twee contacten op doel te schieten.”

De doelman zal dus keuzes moeten maken. In het geval dat Szénási de bal terugtrekt richting de ‘aanvaller’ komt de keeper weer in een nieuw keuzemoment. Afhankelijk van zijn aanname moet de doelman in een blok komen, de bal aanvallen, zijn doel verkleinen of zal hij moeten wachten op het schot. Hierbij worden de keepers maximaal uitgedaagd. “In deze oefening kan ik heel vervelend zijn voor de keepers. Wanneer ik zie dat de korte hoek te ver wordt opengelaten schiet ik keihard op doel en wanneer de keeper te veel ruimte weg­geeft tussen eerste paal en pop probeer ik de bal hier keihard tussen te spelen. Ik geef dus niet van tevoren aan dat een bepaalde hoek te groot is, maar laat de keeper dit eerst ervaren. Als hij niet doorheeft waarom er gescoord is, vraag ik eerst wat hij zelf denkt dat de oorzaak is. Mocht hij het echt niet weten, dan leid ik hem stap voor stap naar het antwoord. Op deze manier prikkel ik de keeper om zelf na te denken en niet slechts te doen wat ik zeg.”

Wedstrijd als toetsmoment

Uit de tweede oefening blijkt dat de perfectionistische Szénási altijd rekening houdt met de ontwikkelpunten van zijn doelmannen. “In de jeugd ben ik met een keeper bezig die moeite heeft met het bespelen van de ruimtes. Vaak staat hij te ver terug naar de lijn, terwijl ik wil dat hij verder uit zijn doel keept. In plaats van dat ik alleen ballen op doel schiet van rond het zestienmetergebied die hij moet verwerken, is mijn beginpositie verder en staat er een andere keeper in de zes­tien die ik kan inspelen. Verder kan ik ook een steekbal geven en heb ik nog steeds de mogelijkheid op doel te schieten. (zie oefening 4) Om een kans te maken de steekbal te onderscheppen, voordat de andere keeper deze kan aannemen, of om de keuze te hebben kort te komen wanneer ik hem inspeel, wordt de keeper in het doel gedwongen om verder uit zijn doel te spelen.”

Het is dus de kunst om als trainer de oefening zo in te richten, dat er niet hoeft worden aangegeven wat de keeper moet doen. Op deze manier leert hij op een onbewuste manier in een wedstrijdgerichte omgeving. “In de vorm die ik beschreven heb, leert de keeper het spel te lezen en te kijken wat er gebeurt, onder meer aan de hand van hoe de speler (in deze oefening de trainer of een andere keeper, red.) de bal heeft liggen, hoe hij zijn standbeen neerzet en naar welke kant hij leunt. Zodoende leert de keeper naar zaken te kijken die bepalen wat zijn vervolgactie wordt, waardoor hij een doelpunt kan voorkomen. Deze informatie is niet aanwezig wanneer je als trainer een rode pylon omhoog steekt als je wilt dat er geschoten wordt en een blauwe pylon wanneer je een steekbal wilt hebben.” Kortom, het gaat er niet alleen om waar de keeper kijkt, maar heel specifiek waarnáár. Het zijn deze details die bepalen of een doelman situaties herkent en in staat is hierop te anticiperen.

Szénási geeft tot slot aan dat de wedstrijd het meest essentiële toetsmoment is. “Voor een keeperstrainer is de belangrijkste toetsing of datgene wat je traint, je bij de keepers terug ziet komen in de wedstrijd. En wanneer dit niet gebeurt moet je je altijd afvragen waarom dit zo is. Het antwoord ligt bijna altijd in het aanbieden van oefenstof, waarin de keeper niet leert om keuzes te maken, maar blijft hangen in het trainen van vaardigheden.”

Vorig artikelHoe Kostas Lamprou omgaat met tegenslagen
Volgend artikelSjoerd Woudenberg: Het verdedigen van het doelvlak bij de eerste paal